-
1 trouw
trouw1〈de〉1 [het zich houden aan een verbintenis] fidelity ⇒ loyalty, faith(fulness), allegiance 〈aan land/partij〉2 [volharding] dedication3 [formeel] [gegeven woord] pledge4 [het overeenkomen met een voorbeeld/de waarheid] fidelity ⇒ likeness 〈 met betrekking tot iets visueels〉♦voorbeelden:1 te goeder trouw zijn • be bona fide/in good faithte kwader trouw • mala fide, in bad faithtrouw zweren • swear (an oath of) allegiance————————trouw21 [getrouw] faithful2 [volhardend] dedicated3 [nauwkeurig] conscientious♦voorbeelden:elkaar trouw blijven • be/remain faithful/true to each other3 de voorschriften trouw opvolgen • follow the regulations conscientiously/precisely -
2 fealty
n. (leenmans)trouw, geloof[ fie:(ə)ltie] 〈 geschiedenis〉♦voorbeelden:1 take an oath of fealty • trouw zweren, een gelofte van trouw afleggenswear fealty to one's country • trouw zweren aan zijn land -
3 swear fealty to one's country
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
